
Jurisprudentie
AA8652
Datum uitspraak1999-08-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5154 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5154 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/5154 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 30 mei 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr G.F. Gerritsen, regiojurist bij ABVAKABO FNV, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juni 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.H. van Gastel, werkzaam bij USZO Diensten BV, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr A.E. Klaver, eveneens werkzaam bij ABVAKABO FNV.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde als eiseres en appellant als verweerder is aangeduid, heeft de rechtbank de feiten als volgt weergegeven:
"Eiseres was aangesteld in vaste dienst bij de
Universiteit X. Bij brief van 30 januari 1995 is eiseres ontslag aangezegd per 1 mei 1995. Per
10 februari 1995 is aan eiseres op haar verzoek ontslag verleend voor 95% van de werktijd. Eveneens per 10 februari 1995 is eiseres aangevangen in een betrekking als lerares aan het Montessori College voor vakonderwijs en mavo voor de periode van
10 februari 1995 tot 1 juni 1995 voor 36:15 klokuren per week.
Op 20 april 1995 heeft eiseres een aanvraag gedaan voor een werkloosheidsuitkering ter zake van het ontslag per 1 mei 1995 uit de betrekking bij de Universiteit X van 1,9 uur. Deze aanvraag is door de Directeur van de Dienst Uitvoering Ontslaguitkeringen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bij besluit van 23 juni 1995 afgewezen omdat geen sprake zou zijn van een relevant urenverlies.
Per 1 juni 1995 is aan eiseres ontslag verleend uit haar betrekking bij het Montessori College. Eveneens per 1 juni 1995 is eiseres aangesteld in een betrekking bij het Montessori College voor de periode van 1 juni 1995 tot 1 augustus 1995. De omvang van deze betrekking bedroeg 16:15 klokuren per week.".
Ter zake van het ontslag per 1 juni 1995 heeft gedaagde verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van het BWOO.
Deze aanvraag is bij besluit van 26 juli 1995 afgewezen omdat gedaagde niet voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van het BWOO opgenomen referte-eis. Dat besluit is bij het bestreden besluit van 6 november 1995 gehand-
haafd. Daarbij is -kort samengevat- overwogen dat gedaagde bij het Montessori College niet in tenminste 26 weken arbeid heeft verricht en dat de weken waarin arbeid werd verricht in de betrekking aan de Universiteit X niet in aanmerking konden worden genomen. Nu de betrekking aan de Universiteit X voortduurde, is de betrekking aan het Montessori College daarvoor niet in de plaats gekomen. Daardoor is, aldus het bestreden besluit, niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 4, derde lid, van het BWOO, dat bepaalt dat de in een week verrichte arbeid slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover zij betrekking heeft op de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden en op een of meer betrekkingen waarvoor eerstgenoemde betrekking in de plaats is gekomen en voor zover zij niet reeds eerder in aanmerking is genomen voor een recht op uitkering.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de betrekking bij het Montessori College in de plaats is gekomen van de betrekking aan de Universiteit X.
Daaromtrent heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
"Eiseres wist dat zij per 1 mei 1995 zou worden ontslagen. Om die reden heeft zij getracht een vervangende betrekking te vinden. Toen zijn daarin was geslaagd, heeft zij uitsluitend omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij daarmee haar recht op wachtgeld zou veiligstellen haar oude betrekking pro forma en voor een minimaal aantal uren naast de nieuwe betrekking aangehouden. Na 10 februari 1995 heeft eiseres geen arbeid meer verricht in de betrekking bij de Universiteit X. Feitelijk heeft eiseres de betrekkingen derhalve niet naast elkaar vervuld.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen wezenlijk onderscheid met de situatie waarin eiseres reeds per 10 februari 1995 volledig ontslag was verleend uit haar betrekking bij de Universiteit
X.
De rechtbank acht in deze situatie dan ook voldaan aan het in artikel 4, lid 3, BWOO gestelde criterium dat de betrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden in de plaats is gekomen van de vorige betrekking. De opvatting van verweerder op dit punt, welke kennelijk berust op een letterlijke interpretatie van deze bepaling, houdt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening met hetgeen met het opnemen van deze bepaling is beoogd. Waar eveneens vaststaat dat de weken gedurende welke eiseres voorafgaand aan 10 februari 1995 arbeid heeft verricht niet eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering, kunnen deze naar het oordeel van de rechtbank voor de referte-eis meetellen.".
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt de overwegingen van de aangevallen uitspraak tot de zijne. Ook de Raad is van oordeel dat gezegd moet worden dat de betrekking van gedaagde bij het Montessori College in de gegeven omstandigheden in de plaats is gekomen van die bij de Universiteit X.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, komt neer op een herhaling van zijn eerder ingenomen standpunt, welk standpunt de Raad, naar uit het vorenstaande blijkt, door de rechtbank afdoende weerlegd acht.
Hetgeen namens gedaagde nog is aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep, begroot op
f 1.420,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Gelast dat van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) een griffierecht wordt geheven van f 675,--;
Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde ten bedrage van f 1.420,--, te betalen door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen).
Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en
mr J.C.F. Talman en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 1999.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) B. Goos.